(< Fr. grand, groot, machtig),
1. voornaam, deftig, rijk: Lien de Mosterdpot had even veel recht op een stallesplaatsje bij Carré als een ‘grandige’ baron van Zoo tot Zoo, QUERIDO 3,49;
2. grootsprakig, fier, hoogmoedig: Dat grandige, felle niesse ... Dat trotsche deerntje zou er onder ... al vrat hij haar óp! QUERIDO 2, 359.