(< ge + kloffie), kleed) + t),
1. (mooi) gekleed: Dat werd de wellust ook der kleine souteneurs: te luieren ... en te dobbelen en ’s avonds in de puntjes gekloft en gekapt over de vlakte te tippelen, QUERIDO, Jordaan 2, 295; (van kleding), net: Zondags loopt de Jordaner in een gekloft pakkie ... De Jordaner paradeert in een blauw pak, lichtbruine schoenen, en een zwart lakense pet, OZNOWICZ 99;
2. prachtig, mooi, knap: Zelfs de onverschilligste schooiers uit de Gang ... vonden de streek van het ‘geklofte niese’ tegenover den motlap kedin, QUERIDO 1, 236;
3. lekker, aangenaam, prima: ‘Zeg ouwe, laten we nu in deze klapper blijven zitten. We zitten hier toch gekloft?’ BOTING2 63;
4. slim, handig: ‘De blikke loert, of hij iet bijzonders kan ontdekken; maar viegelt. Jantje zijn verhaal zit gekloft in elkaar gedraaid’, SMIS2 48.