(< Jidd. < Hebr. mechase, bedekt),
1. pet, muts: Oogenblikkelijk schoot Doorvliet toe om de pet weg te nemen ... Jaap keek verbluft, ‘Dat gassie is anders nie fet meister’, NONO1 20; glimmend gassie, politieagent: Hiér adderkreng!... hiér langest je kromme latte! Ouwe brasem! Glimmend gassie! QUERIDO 2, 255;
2. jongen, jongetje (met een pet), (waarschijnlijk in Amsterdam opgevat als verkleinwoord van gast): ‘Gassies uit Amsterdam-Noord die het leuk vonden een feestje te organiseren’, de Volkskrant 2-2-2014.