Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

gajes (I)

betekenis & definitie

(< Jidd. gajes, niet-joden < Hebr. gajis, legioen, soldaten of< Jidd. chajes, wilde dieren < Hebr. chajja, dier ),

1. (bij joden) niet-joden: Pl. Amst.;
2. volk, mensen: We mochten ... nergens de wal op, alleen maar kijken. Kijken, hoe dat rijke gajes ging genieten, HARING ARIE1 40;
3. politie; politieagent: ‘Roer om, gajes vooruit!’ kommandeerde Bok opeens. ‘Waarzoo ... waarzoo?’ vroegen de anderen ... ‘Twee smerissen! Daar bij de brug!’ LEONHARD 93; dofgajes, politie in burger; rechercheurs; ‘stillen’: Als er ergens ’n agent of ’n rechercheur te zien was, dan liep ik d’r geen stap voor om. Dat duurde zoo ’n mooie veertien dagen. Maar daar had je dan twee dof-gajessen, FEITH 73; glimmend gajes, politieagent in uniform: Gaot dat sien, kameraad Samson levert een arbeier uit aan de glimmende gajes! OZNOWICZ 56;
4. de rechterlijke macht: Je steun wordt ingehouwe... je hep mit ’n stal fruit op de marrik gestoan. Of haai nou al saai ’t is niet sau, gaf ’m allegoar noppis ... je weit wel dat ’t fuile goaijus ... je beswendele, SMIS4 329; gebeft gajes, rechterlijke macht: Attenooie, de kraker die die (dronken) man morgen als advocaat heeft kan z’n pik wel natmaken. Zo’n man is toch de volgende dag niet capabel om tegen het gebefte gajes te lullen, P. Paul 57;
5. tuig, geteisem: Daar (van diefstal) moest ze nop van hebben, laat ze voor het gajes over, SMIS2 129; in een bekend, tijdens WO II vanuit de Scheveningse gevangenis verbreid rijmpje: In deze bajes zit geen gajes / Maar Hollands glorie, potverdorie, DAAN 22.

< >