(< Jidd. chawwer, kameraad < Hebr. choweir, partner ),
1. vriend, kameraad: Mijn ouwe gabber Luc uit het koffiehuis zei altijd als ie nuchter was: ‘In deze stad ken je je eigen de klere lachen van acht tot acht’, BOTING2 19;
2. vent, kerel, jongen: De gabbertjes uit de buurt scholden wel eens: je moer is een temeie! ROLLMAN2 29.