(< Hd. flicken, oplappen),
1. oplappen, maken: Het flikken van Jantje z’n schoenen, BAKKER1 86;
2. vleien: ‘Jaantje met haar mooie kuitè-è-è!’, flikt die gekreukelde olmse; ze heeft kinnezinne, omdat ze zelf geen aansloes meer kan krijgen, SMIS2 88;
3. vals spelen (met kaarten): LUITZEN 69. Omdèt d’r keirel flikt mit de peise hep jullie de pest in, QUERIDO 1, 53.