(< dar,bij (met het bijdenkbeeld van het hinderlijk om mensen heen vliegen, waaruit de bet. ‘sarren’ is te verklaren, en het doelloos heen en weer vliegen, waaruit de bet. 2. is te begrijpen)),
1. sarren, tarten: DAAN 24;
2. zwerven: Gerrit de Bas, die overdag door de stille wijken dart en ontzettend trieste liederen zingt, J. CAMPERT in KN.