maat voor de vochtigheidsgraad van de omgevingslucht. De omgevingslucht is een mengsel van droge lucht en waterdamp.
Die lucht kan verzadigd zijn met waterdamp (d.w.z. de waterdampdruk is precies gelijk aan de verzadigingsdruk van waterdamp bij de heersende temperatuur). De relatieve vochtigheid is dan 100 %. Wordt de temperatuur van dit mengsel verhoogd, dan neemt de verzadigingsdruk toe, maar de werkelijke druk van de waterdamp in het mengsel blijft gelijk. De relatieve vochtigheid wordt daardoor lager dan 100 %.Bij temperatuurdaling wordt de heersende waterdampdruk hoger dan de verzadigingsdruk. Dan wordt het mengsel oververzadigd; er vormt zich nevel waarin een deel van de waterdamp gecondenseerd is. Bij droog weer is de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht ca. 30—40 %; bij normale condities bedraagt de relatieve vochtigheid ca. 60 %; bij warm, vochtig weer kan de relatieve vochtigheid wel 90 % bedragen (zwoel, benauwd). De relatieve vochtigheid van de atmosferische lucht speelt een grote rol bij de verspreiding van luchtverontreiniging, o.m. in de grootte van de pluimstijging. Hoge vochtigheid leidt tot geringere pluimstijging, zodat de luchtverontreiniging in de onderste lagen van de atmosfeer blijft.