(overbegrazing), het zodanig scherp laten afvreten van een grasvegetatie dat deze blijvend in produktiviteit wordt geschaad. Overbeweiding brengt met zich mee dat overblijvende weidegrassen geheel worden uitgeput (ontbladerd), verdwijnen en geleidelijk worden vervangen door eenjarige grassen en kruiden of door soorten die de dieren versmaden.
Door de verschuiving naar eenjarige soorten ontstaat er gevaar voor bodemerosie. De uitdrukking (over)beweiding wordt veelal gebruikt door landbouwkundigen, die dan de veeteelt voor ogen hebben. Biologen bezigen nogal eens de term (over)begrazing, vooral wanneer wilde dieren worden bedoeld, of vrijlopende landbouwhuisdieren die een vegetatie kort moeten houden. In feite zijn beide begrippen echter identiek.In West-Europa komt overbeweiding door vee nauwelijks voor; uitzonderingen in Nederland kunnen betrekking hebben op beweiding door paarden, die de grasmat pleksgewijs soms uiterst kort afbijten, en op beweiding met diverse herkauwers in extreem droge zomers (b.v. 1976, 1983).
In mediterrane en tropische streken daarentegen is overbeweiding een bekend euvel dat afhankelijk van de situatie tot de vorming van een struikenformatie dan wel tot erosie of zelfs tot woestijnvorming kan leiden. Vooral geiten en schapen hebben al veel schade aangericht. Overbegrazing door wild is een betrekkelijk zeldzaam verschijnsel, aangezien vrij levende dieren in de regel nieuwe weidegronden opzoeken voordat de oude geheel afgegraasd zijn. Missen de dieren zo’n uitwijkmogelijkheid (wildparken, eilanden), dan kan er blijvende schade aan de voedselleverende vegetatie worden toegebracht. Een dergelijke achteruitgang van het grasdek, gevolgd door bodemerosie, kwam o.a. voor in Oeganda (overbegrazing door nijlpaarden in het Queen Elizabeth National Park).