pelvis,
1. anatomische benaming voor ieder deel van een orgaan dat in vorm of functie op een bekken gelijkt; bijv. nierbekken;
2. is in engere zin de grote schotelén ringvormige structuur van beenderen in het onderlichaam, dat met de acetabula (zie acetabulum) steunt op de dijbeenderen en met het heiligbeen de wervelkolom draagt. Behalve uit dit heiligbeen, bestaat het bekken uit het staartbeen, beide darm-, schaam- en zitbeenderen. De grens tussen het bovenste deel of grote bekken (ook valse bekken) en het kleinere onderste deel (kleine bekken) heet de: bekkeningang, deze is bij de vrouw ronder van vorm dan bij de man, terwijl eventuele afwijkingen van deze bekkeningang (door aangeboren of door beenziekten ontstaan) grote betekenis kunnen hebben voor de baring. Hetzelfde geldt voor de:
bekkenuitgang, welke ligt tussen staartbeen, de knobbels van de zitbeenderen en de onderrand van de symfyse (zie aldaar).
Bekkenvernauwing, is een dwarse of voor-achterwaartse vernauwing van de ingang of van de uitgang van het bekken; de veelvuldigste oorzaak is rachitis; men onderscheidt drie graden:
a.waarbij een bevalling van een kind met normale schedelgrootte spontaan mogelijk is;
b.waarbij verloskundig ingrijpen bijna zeker nodig is (opzettelijk vroegtijdig doen plaats vinden van de bevalling, partus arte praematurus, tangverlossing;
c.waarbij iedere geboorte van een levend kind langs normale weg uitgesloten is en dus eventueel (herhaalde) keizersnede moet geschieden.
3.het weke bekken, diafragma pelvis of bekkenbodem noemt men de in de bekkenuitgang (zie aldaar) uitgespannen spieren en fascies, waarin 3 spleten zijn: voor de urineweg, de baringsweg en de endeldarm.