atrofie, iedere toestand van wegkwijning, verkleining of verschrompeling, samenhangend met een onvoldoende stofwisseling, in het bijzonder bij een onvoldoende anabolie (zie metabolie).
1.het ten gevolge van een stoornis in de stofwisseling verminderen in grootte en functie van een cel, weefsel, orgaan of een deel daarvan. Komt voor als aandoening op zichzelf (bijv. acute lever-atrofie, opticus-atrofie enz.), doch ook ten gevolge van verschillende oorzaken zoals ischaemische atrofie, door belemmerde bloedtoevoer; druk atrofie, door abnormale druk van uit de omgeving, zie ook arrosie; inactiviteits- of rustatrofie, door het niet gebruiken bijv. van de beenspieren bij bedrust of in een gipsverband; neurale, neurogene, myeolopathische of spinale atrofie, door ziekte van zenuw of ruggemerg; seniele atrofie door ouderdom, (bijv. van de tandlijsten van de kaken).
2. algehele wegtering van een zuigeling, ook athrepsie, paedatrofie, decompositie, genaamd. In het bijzonder spreekt men van een atrofische zuigeling, wanneer het onrustbarende van de toestand versterkt wordt door onvindbaarheid van de oorzaak.
Atrofia retinae pigmentosa, een onverklaarde soms erfelijke aandoening, waarbij het netvlies te gronde gaat onder het woekeren van pigmentcellen (pigmentdegeneratie); de staafjes verdwijnen het eerst, zodat de getroffen kinderen eerst nachtblind worden; geleidelijk wordt het gezichtsveld kleiner en de niet te stuiten aandoening eindigt in blindheid.