Literatuur, Geschiedenis en Theorie

J.A. Dautzenberg (2009)

Gepubliceerd op 06-02-2017

rederijkers

betekenis & definitie

In de loop van de 15e eeuw ontstonden er in de Franse steden een soort literaire gilden: de ‘chambres de rhétorique’; de leden ervan werden ‘rhétoriqueurs’ genoemd (van het Latijnse ‘rhetorica’, welsprekendheid). De verenigingen verspreidden zich over de rest van Europa en de woorden ‘rhétorique’ en ‘rhétoriqueur’ werden in de Nederlanden verbasterd tot retorijke en rederijker.

Net als echte gilden kenden de rederijkerskamers een bepaalde organisatorische opbouw. Aan het hoofd stond een ‘Prins’ of ‘Keizer’: een vooraanstaand burger die over ruime financiële middelen beschikte en die als beschermheer en financier fungeerde. De belangrijkste man was echter de ‘factor’ (Latijn: maker), die de meeste teksten schreef (met name de toneelstukken) en die de optredens leidde. Daarnaast kende men de ‘deken’ (voorzitter), ‘fiscaal’ (penningmeester) en de ‘sot’ (nar).

In vrijwel alle steden en stadjes was er in de 15e eeuw een rederijkerskamer en de grote steden hadden er zelfs verschillende. Elke kamer had een naam, een blazoen (wapenschild) en een devies (spreuk). Tot de belangrijkste behoorden: De Violieren (Antwerpen) met als devies ‘Wt jonsten versaemt’ (in vreugde bijeen), De Fonteyne (Gent) met als devies ‘Alst past bi appetite’ (als het uw smaak is), De Pellicaen (Haarlem) met ‘Trou moet blijcken’, De Eglantier (rozenstruik; Amsterdam) met ‘In liefde bloeyende’ en ’t Wit Lavendel (Amsterdam) met ‘Uyt levender jonst’ (in levende vreugde).

< >