Nederlands romanschrijver en essayist; pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (Amsterdam 22.9.1864 – Haarlem 26.1.1952).
Na de middelbare school enkele jaren werkzaam in een boekwinkel, daarna uitsluitend schrijver. Hij woonde achtereenvolgens te Amsterdam, Houffalize (Ardennen), Bergen op Zoom, Baarn en ten slotte vanaf 1918 in Haarlem. Medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen (1905). Van 1909 tot 1941 redacteur van De Nieuwe Gids. Hij schreef ook nog onder andere pseudoniemen, zoals ‘A.J.’, ‘F. Hovius’, ‘H. de Kanter’ en ‘F.J. van Straten’. Vanaf zijn allereerste publicaties verwekte Van Deyssel opschudding. Zijn vader, Jozef Alberdingk Thijm, was een toentertijd zeer bekend schrijver en geleerde, die zijn blad Dietsche Warande openstelde voor de pennenvruchten van zijn veelbelovende zoon. In zijn eerste artikel nam de toen zestienjarige Van Deyssel het op voor de Franse naturalistische romanciers, die in Nederland door de officiële kritiek werden beschouwd als halve pornografen. Het gevolg was een felle polemiek tussen o.a. Van Deyssel, zijn vader en de priester-dichter H.J.A.M. Schaepman.
In 1886 publiceerde Van Deyssel de brochure Over literatuur, de eerste van een grote reeks felle en vaak zeer kwaadaardige ontboezemingen die hem tot de meest gevreesde criticus van zijn tijd zouden maken. In deze brochure komt een beroemde passage voor waarvan de zin ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt’ klassiek is geworden. In dezelfde tijd schreef hij “Nieuw Holland” (gepubliceerd in het eerste deel van de Verzamelde opstellen, 1894, en daar met opzet foutief gedateerd ‘1884’), een gelijksoortige aanval op de literatuur van zijn tijd. Met dit soort stukken werd hij onze grootmeester op het gebied van de ‘scheldkritiek’; men zou zelfs kunnen zeggen dat hij deze tot een literair genre heeft verheven. (Merkwaardig is dat Van Deyssel er niet in slaagde een uitgever voor dit geschrift te vinden; ook weigerde Kloos het voor De Nieuwe Gids.)