Gepubliceerd op 29-06-2020

jodendom

betekenis & definitie

Het overgrote deel van de joodse gemeenschap in Nederland heeft zich altijd verbonden getoond met het Nederlandse koningshuis. De strikte godsdienstpolitiek van koning Willem I, die ook de joodse gemeenschap raakte, had daar weinig negatieve invloed op.

Tot de komst van de Fransen vormden de joden in Nederland de ‘Joodsche Natie’, met een grote mate van autonomie voor de joodse gemeenten. Koning Lodewijk van Holland maakte hieraan een einde. Hij wenste opname van de joden in de ‘Hollandsche Natie’ en centraliseerde de macht over de gemeenten door de instelling van het Opperconsistorie (1808). De religieuze instellingen werden onder koning Willem I echter gereorganiseerd en in publiekrechtelijke ‘kerkgenootschappen’ ondergebracht. In 1814 zette koning Willem I het Opperconsistorie om in de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten. Er werden twaalf hoofdsynagogen aangewezen: aan de Portugees-Israëlitische gemeente twee, in Amsterdam en Den Haag, en aan de Hoogduitse tien.

De hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten moest de verhouding met de Staat regelen en onderhouden. Koning Willem I heeft ook pogingen gedaan om de joodse eredienst en het joodse onderwijs te vernederlandsen. Hij nam de maatregel van koning Lodewijk uit 1808 over waarbij het Jiddisch, de taal van de asjkenazische joden, op de scholen en in de synagogen moest worden afgeschaft. Op die manier, zo luidde de redenering, konden de joden beter en zelfs volledig inburgeren in de Nederlandse samenleving. Dit besluit, dat ook een aantasting betekende van de eigen cultuur, heeft de joden er niet van weerhouden respect te betuigen voor het Huis van Oranje. Het in 1848 aangescherpte principe van scheiding van Kerk en Staat leidde tot herziening van de bestuurlijke constructie.

Na jaren van geharrewar kwam in 1870 uiteindelijk de thans nog bestaande situatie tot stand van twee afzonderlijke Nederlands-Israëlitische en Portugees-Israëlitische kerkgenootschappen. Bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898 schreef de Haagse opperrabbijn T. Tal over de trouw en de liefde van ‘Nederlands Israël’ voor het Huis Oranje-Nassau en over de waardering van de Oranjes voor de joden. In 1904 bracht koningin Wilhelmina een bezoek aan de Portugese (sefardische) synagoge in Amsterdam. Twintig jaar later werd zij met prins Hendrik en prinses Juliana ontvangen in de Grote Synagoge van de Hoogduitse (asjkenazische) gemeente in Amsterdam. Na afloop van het bezoek zei ze ‘ten diepste ontroerd’ te zijn geweest.

Dat gold ook de toespraak van de opperrabbijn, die de trouw en aanhankelijkheid van de Israëlieten ten opzichte van Nederland benadrukte. Ook Juliana heeft in de jaren ’30 van de 20e eeuw een bezoek gebracht aan de synagoge.De Tweede Wereldoorlog heeft een zekere schaduw geworpen op deze wederzijdse waardering. In maart 1939 heeft koningin Wilhelmina zich verzet tegen het voornemen van de regering om een kamp voor joodse vluchtelingen uit Duitsland te bouwen in Elspeet, op een tiental kilometers van paleis Het Loo. Haar afwijzende brief leidde er mede toe dat het kamp op een andere plaats werd aangelegd: in Westerbork op de Drentse heide. In haar ballingschap in Londen heeft Wilhelmina zich een hartstochtelijk strijdster tegen het nationaal-socialisme getoond, vooral in haar talloze toespraken voor Radio Oranje. De deportatie van Nederlandse joden heeft zij slechts tweemaal veroordeeld. Op 17 oktober 1942, toen deze deportaties in volle gang waren, verklaarde zij de onmenselijke behandeling in het stelselmatig uitroeien van landgenoten die eeuwen met ons samenwoonden te ervaren als een persoonlijke smart.

Een tweede veroordeling werd op oudejaarsavond 1943 beluisterd. Koningin Wilhelmina maakte in haar verbale strijd tegen de Duitse bezetter geen onderscheid tussen degenen die om politieke redenen werden vervolgd en degenen die om andere redenen te lijden hadden. Een onderscheid in de zwaarte van de gevangenschap en de dood kon afbreuk doen aan de nagestreefde eensgezindheid en solidariteit. Een kleine echo van de oorlog klonk ruim twee decennia later nog door in de afwezigheid van een aantal joodse rabbijnen en bestuurders bij het huwelijk van prinses Beatrix en Claus von Amsberg in maart 1966. Zij vonden het niet gepast om gezien het verleden van de bruidegom als dienstplichtige in de Wehrmacht de burgerlijke en kerkelijke plechtigheid te doen plaatsvinden in Amsterdam, een stad die meer dan welke andere ook in Nederland de sporen van de jodenvervolging droeg. Dit protest was van korte duur.

Beatrix en Claus hebben begrip getoond voor deze afwijzende houding. Toen het paar een staatsbezoek bracht aan Israël in 1995, het jaar van de herdenking van een halve eeuw bevrijding, hield koningin Beatrix in de Knesseth, het Israëlische parlement, een toespraak waarin zij de passiviteit van de Nederlandse omstanders bij de deportatie van de joden in de oorlog aan de orde stelde.

< >