Lexicon van de Nederlandse Landstreken

dr. H.A. Visscher (2002)

Gepubliceerd op 24-02-2017

Zuidplaspolder

betekenis & definitie

Een zowel uitgestrekte als diepgelegen 19de-eeuwse droogmakerij westelijk van Gouda.

De 7,5 km lange en overwegend ongeveer 5 km brede polder beslaat een oppervlakte van circa 4000 ha, die door een ringvaart van 23 km wordt omgeven. De droogmakerij kwam voort uit een complex uitveningsplassen, dat door afslag uiteindelijk een grote bedreiging voor zijn omgeving zou gaan vormen.
De werkzaamheden ter voorbereiding van de drooglegging begonnen in 1828 maar werden in 1830 na het uitbreken van de Belgische opstand stilgelegd. Enkele jaren later zouden ze echter weer worden hervat. De eigenlijke drooglegging volgde in de jaren 1836-1839. Hiervoor werden behalve 30 windmolens ook twee stoomgemalen gebouwd. Het laatste is vooral een vermelding waard omdat stoomgemalen in ons land nog vrijwel niet eerder voor droogleggingen waren ingezet.
Zoals te verwachten was werd het water vooral vanuit de diepste delen van de polder weggemalen. Dit gebeurde via een beneden langs de dijk gecreëerde boezem naar de Ringvaart. Het polderwater moest dan nog naar de hoger gelegen Hollandse IJssel. Ook dit gebeurde trapsgewijs, via twee boezemniveaus.
Door de drooglegging kwamen meer dan 4000 jaar oude (wad- en) kwelderafzettingen met kreekvormingen (vrijwel) aan de oppervlakte te liggen. Ze zijn hier bij de oostzuidoostelijke randen van hun verspreidingsgebied gelegen. Dit betekent dat ze oostzuidoostwaarts dunner en kleiiger worden en daarbij overgaan in venige gronden die niet of nauwelijks vanuit zee werden overslibd. Het oostelijk deel van het gebied kon dan ook wat dieper worden uitgeveend als het westelijke. Men zal er zich dus niet over verbazen dat het polderoppervlak in de buurt van de Hollandse IJssel plaatselijk wel meer dan zes meter beneden N.A.P. kwam te liggen.
Na de drooglegging werd de polder volgens een rechthoekig ontsluitings-, onwaterings- en verkavelingspatroon ingedeeld. Daarbij kwamen de evenwijdige weteringen in principe 800 meter van elkaar te liggen. Ertussen werd de onderlinge afstand van de sloten bepaald door de mate waarin het land moest worden ontwaterd. In de aanvankelijk voornamelijk slechts als grasland in gebruik zijnde diepste poldergedeelten zou ze slechts zo'n 40 meter gaan bedragen. In de uitgestrekte droogmakerij werd aanvankelijk vrijwel uitsluitend langs het wijdmazig netwerk van polderwegen gebouwd. Aldus ontstond een agrarische lintbebouwing van uiteenlopende dichtheid.

< >