Vlootwet, voorstel van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck om de Nederlandse vloot te vernieuwen, dat in 1923 voor een politieke crisis zorgde. Tijdens de Russisch-Japanse oorlog (1904-1905) en in de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat de Nederlandse marine onvoldoende was uitgerust om de noodzakelijke taken goed uit te voeren.
Met name de verdediging van Nederlands-Indië was te kwetsbaar. In 1921 kwam het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck met een ontwerp-Vlootwet. De behandeling werd in verband met verkiezingen en een internationale conferentie in Washington over het Verre Oosten, voortdurend uitgesteld. Pas in 1923 (tijdens het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck) volgde de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Het plan bleek zeer omstreden, ook onder de bevolking. Niet alleen waren velen tegen het opvoeren van de bewapening in een tijd van bezuinigingen, ook economische en zelfs militaire deskundigen oordeelden zeer verdeeld. De liberalen en de socialisten waren unaniem tegen het wetsvoorstel. De protestantse partijen waren voor en de katholieken waren verdeeld. Tien katholieken stemden uiteindelijk met de liberalen en socialisten tegen het wetsontwerp. Zij konden zich niet verenigen met de combinatie van krachtige bezuinigingen op andere sociale voorzieningen en een verhoging van de militaire uitgaven voor de vernieuwing van een vloot die mogelijk toch niet voldoende zou zijn voor de taken die men in gedachten had. Het ontwerp werd op 26.10.1923 met 49 tegen 50 stemmen verworpen. Er volgde een langdurige kabinetscrisis, met name door de wens van de katholieken om ondanks de verdeeldheid bij de stemming de eenheid in het regeringskamp te bewaren. Het einde van de crisis kwam op 7.1.1924 toen de koningin het ontslag van het kabinet weigerde. Het kabinet, inclusief de minister van Marine, bleef zitten. Men accepteerde de verwerping van de voorstel-Vlootwet.