Godsoordeel, ceremonie waarbij de godheid de schuldige aanwijst en soms zelf het vonnis voltrekt. In de Middeleeuwen was het een methode waarmee iemands schuld (of onschuld) door goddelijke tussenkomst kon worden bewezen.
De beschuldigde (en soms ook de beschuldigende) werd aan een gevaarlijke proef onderworpen; indien men de test goed doorstond, werd aangenomen dat hij of zij onschuldig was; God beschermt immers de onschuldige. Enkele voorbeelden van proeven: de vuurproef, waarbij de beschuldigde door vuur of over hete voorwerpen moest lopen; een proef waarbij vergif moest worden ingenomen; een proef waarbij een hand in kokend water moest worden gehouden; een proef waarbij enige tijd met een wild dier moest worden doorgebracht. In de Nederlanden werden vooral de volgende proeven toegepast: het duel; de heetijzerproef waarbij de beschuldigde een heet stuk ijzer in de hand moest houden; de brood- of kaasproef, waarbij men zonder te kauwen een stuk brood of kaas van zeker gewicht moest doorslikken en een waterproef waarbij men gebonden in het water werd gegooid en niet mocht blijven drijven. Bij de hete oordelen werden na enige tijd de betreffende lichaamsdelen geïnspecteerd, waren ze voldoende geheeld dan was men onschuldig. In de late Middeleeuwen traden zowel de kerkelijke als de wereldlijke overheden tegen deze vorm van bewijsvoering op. Het godsoordeel bleef het langst gehandhaafd bij heksenprocessen.