Chamaven (Lat.: Chamavi), Germaanse stam, die misschien onder de dan verschreven vorm Chauboi voor het eerst (18 n. Chr.) wordt genoemd door Strabo (Geographica VII, 1, 3).
In de late eerste eeuw woonden ze tussen Oude IJssel en Vecht, mogelijk op de Oost-Veluwe, kennelijk terzijde van de Romeinse invasieroute naar Weser en Elbe. Vòòr 12 v.Chr. en sinds het einde van de 1e eeuw n.Chr., reikten ze ook tot aan de Rijn, respectievelijk de Lippe. Opvallend is dat zij niet meededen aan de opstand van de → Bataven in 69-70. Aan het begin van de 4e eeuw huisden ze nog steeds in het oosten van Gelderland ten noorden van de Rijn. Verondersteld wordt dat de naam van de vroegmiddeleeuwse → gouw Hamaland op hen is terug te voeren. Aangenomen wordt dat zich Chamaven bevonden onder de groepen (door tijdgenoten aangeduid als → Franken) die tussen 250-275 het noordwestelijk deel van het Romeinse Rijk met invallen teisterden. Rond het midden van de 4e eeuw streken de → Salii onder druk van de Chamavi in de streek Toxandria (in Noord-Brabant, voornamelijk tussen de Dommel en de Dieze) neer. De laatsten bezetten op hun beurt Salisch gebied (Batavia, de hedendaagse Betuwe). Daarop zette de latere keizer Julianus in 358 een Germaans huurleger onder leiding van Charietto actie tegen hen in, waarop de Chamaven naar hun eigenlijke woongebied terugkeerden. Omstreeks 390 liet keizer Theodosius zijn veldheer Arbogastes het woongebied van de Chamaven verwoesten, waarschijnlijk omdat ze het Romeinse Rijk waren binnengevallen.