Lexicon der Natuurgeneeskunde

Ernst Meyer Camberg (1981).

Gepubliceerd op 11-06-2020

Immuniteit

betekenis & definitie

ongevoeligheid van het lichaam voor ziekteverwekkers of de gifstoffen daarvan, maar ook tegen andere in het lichaam ingebrachte giftige stoffen. Aangeboren (van de moeder geërfd) of verworven.

Het lichaam weert zich tegen deze stoffen d.m.v. antilichamen, die de gifstoffen samenballen, oplossen of neutraliseren en onschadelijk maken. De overvloedige antilichamen en tegengiften, die in deze afweerstrijd niet gebruikt zijn, blijven in het lichaam en dit kan daardoor, wanneer gelijksoortige bacteriën binnendringen, zich daar zo tegen verweren, dat deze zich niet verder kunnen ontwikkelen. Het lichaam blijft onontvankelijk voor de betreffende infectieziekte (immuun). Daar een pasgeborene deze antilichamen uit het bloed van de moeder kan meekrijgen, is het kind in het begin van zijn leven ongevoelig voor bepaalde infectieziekten en pas later, wanneer de antilichamen opgebruikt zijn, reageert hij op de overeenkomstige infecties. Deze processen kan men kunstmatig voor genezingsdoeleinden gebruiken. Hierbij onderscheidt men een actieve en een passieve immunisering. Voor actieve immunisering, zie inenten.

Bij de passieve immunisering worden in mens of dier d.m.v. natuurlijk of kunstmatig doorstaan van een ziekte gevormde afweerlichamen met bloed of bloedwei (serum) van dit dier of deze persoon aan de patiënt toegediend om hem te helpen in zijn strijd tegen de infectie. Zie ook: inenten, serumbehandeling.

< >