(van t Lat. oraculem, afl. van orare — spreken), was bij de Grieken de godsspraak, d.i. het middel, waardoor zij den wil der góden trachtten te kennen. Te Dodona bijv. maakte Jupiter zijn wil door het ruischen der heilige eiken bekend.
Het beroemdst was het orakel van Delphi, de godspraak die Apollo in zijn tempel aldaar gaf. In den vloer bevond zich een opening, waaruit bedwelmende dampen opstegen. Een priesteres, de Pythia, plaatste zich op een drievoet boven de opening en zoodra zij in bedwelmden toestand was geraakt, prevelde zij onsamenhangende woorden, die de priester vertolkte. Gewoonlijk was de zin van die woorden zeer duister en dubbelzinnig, zoodat orakeltaal de bet. kreeg van: duistere, raadselachtige uitspraken. — Ook verstaat men onder orakel een zeer geleerd man, die in allerlei moeilijke gevallen raad weet te geven. Hugo de Groot bijv. heette „het Delftsch orakel.” Zie ook Sibylle.