van makelen, frequent, van maken: passen, voegen ’); makelen bet. dus: regelen, in orde brengen (van verbintenissen, huur- en huwelijkscontracten) en ook: handelszaken beschikken, handel drijven: Piet „makelt alreeds in de Brunswijker garens.”
Makelij = maaksel; bijv.: de schepen waren van één grootte en makelij.