De Joden mogen alleen ’t vleesch van zulke dieren eten, die aan bepaalde voorschriften der wet voldoen en eveneens op de voorgeschreven wijze geslacht zijn. Blijkt nu aan de daartoe aangestelde personen na onderzoek, dat aan al de voorschriften is voldaan, dan verklaren zij het beest voor kaschêr, d. i. gepast, recht, dienstig tot voedsel.
Het woord is afgeleid van ’t Hebr. kaschêr — passen, geschikt zijn. In de volkstaal ging het over als kauscher of kousjer. Zoo kreeg de uitdrukking de bet.: het is verdacht, niet zuiver, niet te vertrouwen.