1. Iets voor den boeg hebben; d. i. een tijd nog moeten wachten, of ook iéts (meestal minder aangenaams) nog wachtende zijn, nog moeten doen; bijv.: „Wij hebben voor ons examen nog een maand voor den boeg.” „Hij heeft zijn examen nog voor den boeg”.
Men denke hier aan het schip, dat nog zekeren afstand vóór den boeg heeft om af te leggen.2. Het ovejr oen anderen boeg wenden. De beide gebogen deelen ter weerszijden van den voorsteven heeten ook boeg; zoo zegt men: „over beide boegen zeilen,” en: „over één boeg blijven sturen (zeilen)”, d. i. denzelfden koers houden. Hieraan is onze uitdrukking ontleend; zij beteekent dus: „van richting veranderen, de zaak op andere wijze aanvatten,” vooral om iemand tot iets te overreden.