d. i. bevlekken, verontreinigen, te schande maken. Oorspr. was zoedelen een frequentatief met verkleinende kracht van zoeden, d. i. zieden of koken; dus zoedelen was: slecht koken, laten overkoken, morsen.
Het komt als soetelen voor in: zijn voeten besoetelen (Statenbijbel) ; de zoetelaar in ’t oude leger was oorspr. dus de kok.