bet. in het krijgswezen letterlijk te wapen! (Oudfransch: a l'arme, Spaansch: al arme.) Werd dit sein op den hoorn gegeven, dan sprak men van alarm blazen, op de trom: alarm slaan, met de klok: alarm luiden. Zoo verkreeg alarm fig. de beteekenis van: een teeken geven, dat er gevaar dreigt: „Maak geen alarm!”
Een loos alarm is het in de wapens roepen, zonder dat er gevaar dreigt, dus fig. zich noodeloos ongerust, beangst maken. Een valsch alarm is een verkeerde, misleidende oproep (bijv. door den vijand, die op zeker punt alarm blaast, maar elders zijn werkelijken aanval zal doen). Daar het alarm maken met groot rumoer vergezeld ging, zegt men nu nog overdrachtelijk: „Stil, kinderen, maakt toch niet zoo’n helsch alarm!”