I. eig.,
a. in ’t alg., roepen, oproepen, alqm in contionem, Cic., senatum of in senatum, Liv., ad consilium, Liv., alqm auxilio, te hulp, Tac., quo res vocasset, Liv., spes vocat, Liv., ventis vocatis, wanneer gij gunstige wind verkregen hebt, Verg. | aanroepen, smeken, voca Hecaten, Verg., deos, Hor., deos auxilio, Verg.
b. in ’t bijz., (voor het gerecht) dagen, roepen, in ius, Cic., in iudicium, Cic., ad iudicem, Quint. | (voor een maaltijd) nodigen, uitnodigen, ad cenam, Cic., of alleen vocare, Nep., domum, Cic., spatium vocandi, om ter bruiloft te nodigen, Ter.; fig., uitnodigen, opwekken, lokken, alqm in spem, hoop geven, Cic., servos ad libertatem, Liv. | uitdagen, hostem, Verg.; vand. fig., arrogantiā offensas, aanstoot geven, afkeer opwekken, Tac. | noemen, de naam geven van, oppidum vocant, Caes., alqd alio nomine, Cic., ad spelaeum, quod vocant, zoals men het noemt, Liv., vand. vocor, ik heet, word genoemd enz., qui vocare, hoe heet gij? Ter., iam lepidus vocor, Ter.; m. opgave „waarnaar?” door de c. abl., patrio vocat de nomine mensem. Ov., de nomine Augusti, Tac.
II. overdr., (in een toestand enz.) brengen, verplaatsen enz., in discrimen ac periculum, Cic., in odium aut invidiam, Cic., ad exitium, in het verderf storten, Cic., in crimen, beschuldigen, Cic., Nep., alqm in partem, laten deelnemen, Cic., in commune, gemeenschappelijk maken, Liv., divos in vota, zie votum, I, a, ad calculos, zie calculus, 2, in dubium, in twijfel trekken, betwijfelen, Cic., in disceptationem, over iets twisten, Cic., ad integritatem maiorum spe sua hominem vocabant, zij hoopten, dat hij even rechtschapen zou zijn als zijn voorvaderen, Cic.