1. e, in ’t alg., tot het leven behorende, het leven onderhoudende, levenskracht hebbende of schenkende, levens-, viae, luchtpijpen, Ov., vis, Cic., spiritus, Cic., o puer ut sis vitalis, metuo, ik vrees, dat gij niet lang zult leven, Hor. | subst., vitalia, ium, n., de edele lichaamsdelen (waarvan het leven afhangt), in corpore, Sen.; overdr., rerum, d. i. principia vitae, Lucr.
2. e, praegn., waard geleefd te worden, qui potest esse vita vitalis, Enn. bij. Cic.