(vīlĭcus), tot de villa, de landhoeve enz. behorende, landelijk, subst.,
1. villĭcus, i, m. rentmeester, beheerder, bestuurder enz. van een landgoed (een slaaf of vrijgelatene, onder wie de overige slaven stonden).
2. villĭca, ae, f. bestuurster van een landhoeve enz., huishoudster, gewl. de vrouw van de villicus.