Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Vĭdŭus

betekenis & definitie

1. in ’t alg., beroofd, zonder, pectus v. amoris, Ov., lacus vidui a lumine Phoebi, Verg.

2. in ’t bijz., van de echtgenoot beroofd, zonder man, weduwe, domus, Ov., lectus, Ov., ook van nog ongehuwden, se rectius viduam et illum caelibem futurum fuisse, Liv., subst., vidua, ae, f. weduwe, Cic., ook = ongehuwde vrouw, Liv.; overdr., van bomen, waartegen geen wijnstokken opgeleid worden, als ’t ware = ongehuwd, arbor, Hor., evenzo van alleenstaande wijnstokken, vitis, Cat. | van zijn (haar) geliefde beroofd, eenzaam, puella, Ov., torus, Ov.

< >