1. ātis, f. in ‘t alg., waarheid = werkelijkheid, realiteit, natuurlijkheid, imitari veritatem, de natuur getrouw nabootsen (van kunstenaars en kunstwerken), Cic., cum in veritate dicemus, in waarheid (d. i. op het forum, niet slechts ter oefening), Cic., homines expertes veritatis, zonder enige ervaring (voor het gerecht), Cic.
2. ātis, f. in ’t bijz., waarheid (tegenover leugen), nihil ad veritatem loqui, Cic., cuius aures veritati clausae sunt, Cic. | meton., waarheidsliefde, waarachtigheid, oprechtheid, eerlijkheid, onpartijdigheid, in tuam fidem, veritatem confugit, Cic., overdr., non offendit me veritas litterarum tuarum, Cic.; = het etymon, woordafleiding, Cic.
