i, n.
1. eig., aanvalswapen, als speer, pijl, zwaard, dolk, bijl, slinger ; bij dichters ook gebruikt van de caestus en van de horens van een stier. | overdr., zonnestraal, tela diei, Lucr. ; van de bliksem, arbitrium est in sua tela Iovi, Ov. ; mannelijk lid (in dubbelzinnige betekenis), Iust.
2. fig., wapen, pijl enz., tela fortunae, Cic., tela scelerum, Cic., isto telo tutabimur plebem, Liv.