is, f. en vaker plur. sordēs, ĭum, f.
1. eig., vuil, onreinheid, aurium, Cic.; fig., nullae sordes (vlekken), Cic. | in 't bijz., morsige kleding (als dracht van rouwenden en aangeklaagden), rouw, ongelukkige toestand, iacere in lacrimis et sordibus, Cic., meton., van personen, o lutum! o sordes! o liederlijk mens! Cic., sordes urbis et faex, het laagste gepeupel, Cic.
2. overdr., geringheid, verachtheid, hominis, Cic., fortunae et vitae, Cic.; in ’t bijz., lage afkomst, sordium oblitus, Iust. | laaghartigheid, liederlijkheid, hebzucht, vrekkigheid, nulla in re familiari sordes, Cic.; plur., sordes domesticae, Cic., iudicum, Cic., mens oppleta sordibus, Cic.
