a, um. (gen. plur. ook socium),
1. deelnemend, verbonden, toegevoegd, subst., = gezel, gezellin, deelgenoot, makker, compagnon, deelnemer, -neemster enz., periculorum, Cic., belli, Cic., moras socias iungere, Ov.
2. in ’t bijz., (van verwantschap) generis, Ov., sanguinis, broeder, Ov.; (van het huwelijk) socius tori, echtgenoot, Ov., soda tori, Ov., en alleen soda, Sall., echtgenote, lectus socius, Ov. | (van bondgenootschap) verbonden, classis, Ov., agmina, Verg., timuit socias manus, de bondgenotenoorlog, Ov.; subst., socius, ii, m. bondgenoot, Cic. | (in zaken) vennoot, compagnon, iudicium pro sodo (wegens ontrouw tegenover zijn compagnon), Cic., en zo damnari pro sodo, Cic.; sodi = de compagnie der staatspachters (publicani), Bithyniae, Cic.; socii navales, zie navalis.