I. sĭtus, a, um,
1. als zuiver part. = gesteld, geplaatst, gelegd, exadversum, Ter. | in 't bijz., gebouwd, Philippopolis a Philippo s. Tac., ara Druso s., Tac., begraven, Marii sitae reliquiae apud Anienem, Cic.
2. als p. adi. = gelegen, liggende, zich bevindende, lingua in ore sita est, Cic. | in ’t bijz., van plaatsen = liggende, gelegen, in media insula, Cic.; van personen = wonend, gevestigd, gens s. in convallibus, Plin. | overdr., voluptates in medio sitas esse dicunt, kunnen aller deel worden, Cic.; in ’t bijz., situm esse in alqa re of in alqo, (op iets of iemd) berusten, afhangen van, assensio, quae est in nostra potestate sita, Cic., quantum est situm in nobis, voorzover het aan ons ligt (parenthetisch), Cic.
II. sĭtŭs, ūs, m.
1. ligging, plaatsing, loci, Cic., oppidorum, Caes., membrorum, Cic., plur., situs oppidorum, Caes., terrarum, Cic., situs gentium, plaatselijke toestanden, - omstandigheden, Tac.; meton., bouw, regali situ pyramidum altius, dan de koningsbouw der pyramiden, Hor.
2. in ’t bijz., het lang liggen (op een plaats), situ durescere campum, door rust of braak liggen, Verg.; meton., gebrekkige verzorging en als gevolg daarvan = vuil, schimmel, roest, onreinheid enz., cessat terra relicta situ, het verwilderde land, Ov., zo ook loca senta situ, Verg., canescunt tecta situ, Ov., fig., sepulta ac situ obstia iustitia, Vell. | overdr., (geestelijk): het verwelken, verzwakking, senectus victa situ, Verg., ne pereant pectora situ, (werkeloosheid), Ov., marcescere otii situ (van de staat), Liv.; ook van dingen, die in vergetelheid of uit het gebruik raken, in aetemo iacere situ, Prop.