1. in ’t alg., een teken geven, aantonen, aan-, uitduiden, te verstaan -, te kennen geven, laten merken, uiten, aan de dag leggen, verkondigen, (op iets of iemd) doelen, bedoelen, absol., b.v. inter se, elkaar toeknikken, Cic., de fuga, Caes., c. acc. b.v. Zenonem, Cic., alqd litteris, Cic., m. dubb. acc., b.v. alqm regem, Nep., eum murum ligneum, Nep., m. acc. c. inf., Cic., Caes., m. ut etc., Caes., m. afh. vraag, b.v. litterae . . . neque unde nec quo die datae essent significabant, Cic.
2. in ’t bijz., (het toekomstige) verkondigen, voorspellen, futura, Cic.; uitdrukken, betekenen, uno verbo significari res duas, Cic., carere hoc significat, Cic.