dĕris, n.
I. a. eig., gesternte, sterrenbeeld, ook = ster, sing., sidus Vergiliarum, Liv., solstitiale, Iust., aetherium (van de zon), Ov.; plur., sol et luna reliquaque sidera, Cic., Arcturi sidera, Verg., poët., sidera solis (van de zon), Ov. | met betrekking tot de invloed op de geboorte en het lot der mensen, sidus natalicium, Cic., grave sidus habens, Ov.
b. meton., sing., jaargetijde, hiberno sidere, in de winter, Verg.; mutato sidere, in een ander jaargetijde, Verg.; dag, brumale, winterdag, kortste dag, Ov.; hemelstreek, streek, klimaat, patrium, Plin. pan., tot sidera emensae, Verg.; weer, grave (stormachtig), Ov., Minervae, storm (door M. verwekt), Verg.; zonnesteek, pestifero sidere icti, Liv. | plur. = hemel, nubes et sidera, Verg., sub sidera labi, hoog omhoogvliegen, Verg., ad sidera ferre, hemelhoog verheffen (= zeer prijzen), Verg., vertice sidera tangere, Ov., of ferire, Hor., = groot -, gelukkig -, boven andere stervelingen verheven zijn; de nacht, exactis sideribus, Prop.
II. overdr., van schone ogen, = sterren, geminum, sua lumina, sidus, Ov.; glans, sieraad, o sidus Fabiae, Maxime, gentis, Ov., terrestria sidera, flores, Ov.