ūs, m.
1. de raad der ouden (senatores), senaat, inz. die van Rome, welks voorzitters aanvankelijk de koningen, later de consuls waren, princeps senatus, de door de censor het eerst afgelezen senator, Liv., senatus consultum (of senatusconsultum), een formeel senaatsbesluit, Cic., senatus auctoritas, een gevoelen van de senaat, Cic. (vgl. auctoritas, I, c), in senatum legere (kiezen), Cic., senatu movere (stoten), Cic., senatum legere (aflezen), Liv., senaium vocare, Liv., of convocare, Cic., bijeenroepen.
2. meton., senaatsvergadering, -zitting, senaat, senatus frequens, talrijk, d. i. talrijk genoeg om een besluit te nemen, Cic., senatum habere, Cic., senatum mittere of dimittere, Cic., datur alci senatus, aan iemd wordt toegang verleend tot de senaat, Cic. | de senaatorenplaats (in de schouwburg), in senatu sederet Suet.
Archaĭst. gen. senatu, Cic., Sall.