ūtis, f.
1. in ’t alg., gezondheid, welzijn; heil, welvaart, geluk, behoud (zowel van een afzonderlijk persoon, als van de gehele staat), restitutio salutis meae, terugroeping uit de ballingschap, Cic.; redding, veiligheid, salutem ferre of afferre alci, iemd redden, Cic., ook = redmiddel, nulla salus rei publicae reperiri potest, Cic.
2. in ’t bijz., groet, salutem nuntiare, ascribere, Cic., impertire alci multam salutem of alqm plurimā salute, Ter., vele groeten aan iemd doen of laten doen, verzoeken, Anacharsis Hannoni salutem (sc. dicit), Cic., salute datā redditāque of salute acceptā redditāque, Liv.; fig., salutem dicere foro et curiae, afscheid nemen van, vaarwel zeggen, Cic. — vgl. Salus.
