I. (sallĭo), (ĭi), ītum (4), en sallo
ĕre, zouten.
II. sălŭi (zeer zelden sălĭi), saltum (4);
1. intr., springen, huppelen (van levende wezens zowel als van levenloze), mica (salis) saliens, het offerzout, dat, in het vuur geworpen, in de hoogte springt (gunstig voorteken), Tib., Hor.; (van het hart enz.) opspringen, slaan, kloppen, pectora trepido salientia motu, Ov. | (van water) springen, stromen, kabbelen, dvlcis aquae saliens rivus, Verg.; part. subst., salientes, ium, m. fonteinen, Cic.
2. trans., bespringen, dekken, laeta salitur ovis, Ov.