Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Rŭīna

betekenis & definitie

ae, f.

I. het losrennen, -stormen, primi ruinam dant sonitu ingenti, rennen op elkaar in, Verg.

II. a. eig., het neerstorten, -vallen, val, iumentorum sarcinarumque, Liv., aulaea ruinas in patinam fecere, stortten neer op enz., Hor.; instorting (van een gebouw), repentina r. turris, Caes., ruinam dare of trahere, instorten, Verg.; plur., ruinae incendiaque urbis, Vell., Capitolio ruinas parare, Hor. | overdr., val, misstap, dwaling, verwarring, nimias edere ruinas, te veel verwarringen aanrichten, Cic.; ruïne, ondergang, urbis, Liv., fortunarum tuarum, Cic.; nederlaag, Hannibalis, Liv., strage ac ruinā fundere Gallos, Liv.; (politieke) val, ruinā soceri in exsilium pulsus, Tac.; ondergang = dood, ille dies utramque ducet ruinam, Hor.

b. meton., van hetgeen neer- of instort, caeli r., onweer, Verg.; ruïne, puinhoop, gewl. plur., ruinae muri, Liv., fumantes Thebarum ruinae, Liv. | van personen = vernietiger, verwoester, ille rei publicae, Cic., ruinae publicanorum (van Piso en Gabinius), Cic.

< >