1. eig., strijden tegen, zich verzetten, weerstand bieden enz., fortiter, Caes., cum repugnare possent, Cic.
2. overdr., zich verzetten, weerstaan, tegen zijn, contra alqd, Cic., alci rei, Cic., absol., non repugno, ik heb er niets tegen, Cic., m. ne etc., Ov., c. inf., Ov. | in ’t bijz., tegenstrijdig zijn, onverenigbaar zijn, alci rei, Cic., inter se, Cic., repugnat enim recte accipere et invitum reddere, Cic.; part. subst., repugnantia, ium, n. tegenstrijdige dingen, Cic.
