Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Quātĭo

betekenis & definitie

(quassi), quassum (3);

1. eig., schudden, schokken, doen schudden, - daveren, enz., caput, Liv., alas, Verg., hastam, zwaaien, Verg., risu populum, Hor. | in ’t bijz., slaan, stoten, stampen, drijven, cymbala, Verg., sontes flagello, Verg., campum, Verg., prae se, voor zich uit drijven, Cic. poët.; stukstoten, verbrijzelen, muros, Verg., muros arietibus, Liv., vooral in het part. quassus, b.v. naves, lek geworden, Liv., poët., tempora quassa mero, bedwelmd, beneveld, Ov.
2. overdr., schokken, doen sidderen, roeren, mentem, Hor., aegritudine quati, Cic. | in ’t bijz., teisteren, oppida bello, Verg., equum cursu, afmatten, Verg., artus, Verg., vox quassa, zie quassus I.

< >