(quassi), quassum (3);
1. eig., schudden, schokken, doen schudden, - daveren, enz., caput, Liv., alas, Verg., hastam, zwaaien, Verg., risu populum, Hor. | in ’t bijz., slaan, stoten, stampen, drijven, cymbala, Verg., sontes flagello, Verg., campum, Verg., prae se, voor zich uit drijven, Cic. poët.; stukstoten, verbrijzelen, muros, Verg., muros arietibus, Liv., vooral in het part. quassus, b.v. naves, lek geworden, Liv., poët., tempora quassa mero, bedwelmd, beneveld, Ov.
2. overdr., schokken, doen sidderen, roeren, mentem, Hor., aegritudine quati, Cic. | in ’t bijz., teisteren, oppida bello, Verg., equum cursu, afmatten, Verg., artus, Verg., vox quassa, zie quassus I.