volvi, vŏlūtum (3);
1. eig., voor zich uit wentelen, - rollen, voortwentelen, -rollen, alqm in mediam viam, Ter., ingentia saxa in subeuntes, Curt., se cum armis, zich naar beneden storten, Liv.; in ’t bijz., refl. en mediaal = zich neerwerpen, neervallen, se alci ad pedes, te voet vallen, Liv., evenzo provolvi ad pedes, Liv., Curt., ad genua alcs, Liv., genibus alcs, Tac., Iust.
2. fig., fortunis provolvi, van have en goed beroofd worden, Tac.; in ’t bijz., mediaal = zich vernederen, provolvi usque ad libita (lusten) alcs, Tac.
