mĭnŭi (2);
1. eig., vooruit-, uitsteken, -springen, boven iets uitsteken, collis prominens, Liv., comae prominent hirtae, Curt., coma in vultus, hangt in enz., Ov., pr. Algido (over de A.), Hor., ore, met het gezicht (uit de aarde), Hor., pectore nudo prominentes, zich neerbuigend, Caes.
2. fig., quae (iustitia) foras promineat, te voorschijn trede, Cic., maxima pars eius (gloriae) in memoriam ac in posteritatem prominet, strekt zich uit enz., Liv.