I. (1), verder zetten
1. in ’t alg., slechts overdr. = verder uitbreiden, uitzetten, fines imperii of alleen fines, Cic.; verlengen, laten voortduren, voortzetten, bellum, Cic., diem, Cic., alqd posteritati, Cic., laudem alcs ad sempiternam gloriam, Cic., vitam aucupio, Cic., imperium consuli in annum, Liv.
2. voortplanten, stirpem, Cic., multa saecula rei publicae (d a t.), ter voortduring verschaffen, Cic.
II. ĭnis, f.
1. stek, loot, scheut (vooral van een wijnstok).
2. overdr., spruit, kind, kinderen, geslacht, nakomelingschap, clarorum virorum propagines, stambomen, Nep.
