ĭi, n.
1. eig., waarde, prijs (van een zaak), pr. conficere, een bod stellen (van de praeco), Cic., parvi pretii esse, Cic.; fig., operae eorum pretium facere, hun dienst op prijs stellen, Liv., esse in suo pretio, zijn waarde hebben, Ov.
2. overdr., geld (als prijs voor iets), pretio, voor geld, Cic., magno pretio, duur, Cic., parvo pretio, goedkoop, Cic., in ’t bijz. = koopprijs, en = losgeld; geld, geldswaarde, rude, Ov., est pretium (geld) in pretio, Ov., converso in pretium deo, in goud, Hor. | (in goede zin) loon, beloning, prijs, manus pr., maakloon, Cic., habes pretium, gij zijt beloond, Hor., pretio afficere, belonen, Verg., est operae pretium, het loont de moeite, is de moeite waard, Cic., in dezelfde zin alleen est pretium, Tac., facere operae pretium, iets doen wat de moeite waarde is, Liv.; (in slechte zin) loon = straf, pretium est mori, Hor.