fŭi, esse; 1. aan het hoofd (van iets) staan, het bevel (over iets) hebben, iets (ook als stadhouder) besturen, zich (met iets) bezighouden, sacris, Cic., negotio, Caes., exercitui, Caes., Nep., ei provinciae, Sall., potestati (ambt), Nep., Vestae colendae (van de Vestaalse maagden), Cic., navi fadiendae, Cic. ; absol., het bevel voeren, het opperbevel hebben, ibi, Caes., in ea provincia triennium, Cic., in Bruttiis, Liv.
2. overdr., de hoofdpersoon (bij iets) zijn, (in iets) voor een groot deel betrokken zijn, temeritati alcs, Cic., illi crudelitali, Cic. ; beschermen, moenibus urbis (van de Laren), Ov.