ĭi, n.
1. voordeel, voorrecht, onderscheiding, gunstbetoon, plur. ook = gaven, schatten (die men boven anderen bezit), fortunae, Cic., legis praemio, door de bijzondere gunst der wet, Cic.
2. in ’t bijz., ereprijs, beloning ; iron. = straf. | poët., de buit (in de oorlog of op jacht).