cīdi, cīsum (3) ;
1. van voren -, hetgeen van voren is afsnijden, alci manus, Hirt., of caput, Liv., ancoram, het ankertouw kappen, Cic., naves, stuk (voor de oorlog onbruikbaar) maken, Cic. | overdr., zich kort uitdrukken, het kort maken, brevi praecidam, Cic., praecide, Cic., vand. = afbreken midden in de rede ; benemen, spem, Cic., sibi reditum, Cic. ; rondweg afslaan, plane, Cic.
2. stuk-, doormidden snijden, canem, Liv., cotem novaculā, Cic. | overdr., kort -, ruw afbreken, amicitias repente praecidere, Cic.