Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Pŏtestās

betekenis & definitie

ātis, f.

I. in ’t alg., vermogen, kracht, macht, werking, herbarum, Verg., verborum, Cornif. rhet.

II. praegn.

a. subjectief = de macht (om iets te doen), de macht (tot of over iets), habere potestotem vitae necisque in alqm, Cic., esse in sua potestate, zijn eigen meester zijn, Nep., mihi est potestas of est in potestate mea, het staat in mijn macht, ik kan, Cic., evenzo est mea potestas, ne etc., Cic., esse in potestate senatus, zich aan de beschikking van de senaat onderwerpen, Cic., Liv., in potestate mentis esse, bij zijn verstand zijn, Cic., exisse ex of de potestate (sc. mentis), niet bij zijn verstand zijn, Cic. | in ‘t bijz., (staatkundige) macht, heerschappij, oppermacht, alqm (een land, volk) redigere in potestatem alcs of suam, Nep., Liv., of sub potestatem alcs, Nep., esse in alcs dicione ac potestate, Cic., tenere alqm in sua potestate ac dicione, Cic.; de macht (der overheid), (overheids)ambt, b.v. praetoria, Cic., en meton. = machthebber, overheid.
b. objectief = macht, verlof, gelegenheid, c. gen. (vooral c. gen. gerund.), Cic., facere sui potestatem alci, iemd gelegenheid geven, datgene van ons te verkrijgen, wat hij wenst, vand. = zich in een gevecht inlaten, gelegenheid geven om slag te leveren, Caes., Nep., of = iemd ontvangen, gehoor verlenen, Cic., zo ook sui conveniendi, Cic., potestatem sui praebere, audiëntie geven, Cic., populi potestatem facere, het aan het volk overlaten, Liv., fit mihi potestas tabularum, ik mag gebruik maken van enz., Cic.

< >